In het krentenboompje in onze tuin zit een vrouwtjesmerel. Mannetjes zijn overwegend zwart en hebben een gele oogring en snavel. In het broedseizoen is hun melodieuze zang 's ochtends en 's avonds te horen. Het vrouwtje heeft een geelbruin of roodbruin verenkleed, dat vanaf een afstand egaal kan lijken, maar de onderzijde en de keel zijn lichter gekleurd en onregelmatig gevlekt of gestreept. De snavel en ook de oogring van het vrouwtje is lichter gekleurd dan die van het mannetje en valt t.o.v. het bruine verenkleed weinig op. Merels hebben een vrij spitse snavel, die perfect aangepast is aan het eten van zaden. De scherpte maakt het mogelijk kleine deeltjes op te pikken, maar de lengte laat ook het verorberen van groter voedsel toe. De merel is omnivoor en voedt zich met insecten, wormen, bessen, vruchten, slakken, afval, brood en vogelvoer. Ze foerageren meestal hippend op- en hakkend in de grond. Daarbij werpen ze mos en bladeren op, en verluchten zo de bodem. Met hun grote ogen zoeken ze hun prooien door de grond af te speuren en als ze op zoek zijn naar regenwormen houden ze hun kop scheef, waarschijnlijk om bodemleven te horen. Na het eten stoten ze soms braakballen met daarin onverteerde zaden uit. Zo worden de zaden van bessen kilometers verderop gedeponeerd en heeft de vogel een aandeel in de verspreiding van planten, ook in het belang van de eigen soort, waarvoor op die manier de voedselvoorziening wordt verzekerd.